Ketenregeling en vaststellingsovereenkomst


Foto bij Ketenregeling en vaststellingsovereenkomst

Op 30 juli 2013 heeft het Hof Den Bosch een opmerkelijke uitspraak gedaan. Het betrof een zaak tussen een botenbouwer en haar werknemer, welke bij de derde verlenging van het contract voor bepaalde tijd, waardoor dit een overeenkomst voor onbepaalde tijd wordt, meteen een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging hebben gesloten. Het dienstverband is bij inwerkingtreding van de vaststellingsovereenkomst – naar oordeel van het Hof - rechtsgeldig geëindigd.

Ketenregeling
Krachtens artikel 7:668a BW ontstaat er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd indien de werkgever en werknemer meer dan drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn aangegaan. Afwijking mag enkel bij cao (driekwart dwingend recht). In dit geval is dat niet gebeurd. Artikel 7:668a BW vloeit voort uit een Europese Richtlijn met als doel de werknemer te beschermen.
In deze casus was sprake van een verlenging van de derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De derde overeenkomst voor bepaalde tijd is afgelopen op 18 februari 2011. De werkgever wilde de werknemer toen wel behouden, maar niet voor onbepaalde tijd. Daarom werd bij de laatste verlenging van de arbeidsovereenkomst de werknemer tevens een vaststellingsovereenkomst voorgelegd. In deze vaststellingsovereenkomst werd het vaste contract per 1 januari 2012 beëindigd. Na 1 januari 2012 vorderde de werknemer loon en deed een beroep op de nietigheid van de vaststellingsovereenkomst. De kantonrechter stelde de werknemer in het gelijk.

Vaststellingsovereenkomst
De botenbouwer was het niet eens met de uitspraak van de kantonrechter en ging in hoger beroep bij het Hof. De werknemer heeft zich op het standpunt gesteld dat de vaststellingsovereenkomst nietig is, omdat het in strijd is met het driekwart-dwingende karakter van artikel 7:668a BW en dat zijn instemming met de vaststellingsovereenkomst tegen zijn wil is afgedwongen.
Het Hof stelt in eerste instantie dat de tussen partijen gesloten beëindigingsovereenkomst moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7: 900 BW. Immers, zo stelt het Hof, is die overeenkomst kennelijk gesloten ter voorkoming van een (toekomstige) onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt, nu partijen zekerheid wensten omtrent het einde van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en gezien de achtergrond van het aanbod aan werknemer om nogmaals een arbeidsovereenkomst aan te gaan elk conflict daarover kennelijk wilden uitsluiten..
Het Hof geeft vervolgens aan dat ingevolge artikel 7: 902 BW een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied ook geldig is als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de openbare orde of de goede zeden. Blijkens het oordeel van het Hof is geen sprake van strijd met de openbare orde of goede zeden.
Het hof komt niet toe aan een bewijsopdracht voor het feit dat de vaststellingsovereenkomst tegen de wil van de werknemer is afgedwongen. Kortom, naar het oordeel van het Hof is de vaststellingsovereenkomst is dus niet nietig.

Opmerkelijk
Door bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd meteen al een beëindigingsovereenkomst te sluiten, wordt artikel 7:668a BW buiten spel gezet, wat weer in strijd is met het doel en de strekking van de Europese Richtlijn. Dat het Hof de vaststellingsovereenkomst toch rechtsgeldig acht, is daarom opvallend. Op deze wijze worden immers op voorhand de ontbindingsroute en ontslagvergunningroute – die gelden bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd - buitenspel gezet.
Gaat werknemer in cassatie? Wij zijn erg benieuwd.

Bekijk het nieuwsoverzicht